Verweven met het dagelijks leven
‘Ons kind is overleden!’ Geschokt kijkt ze me aan, terwijl ze in de deuropening staat met een pannetje saus in haar hand en een pannetje rijst op haar hoofd. Het is nga: onze Guineese moeder. Na even doorvragen blijkt het een kleinkind te zijn van haar zwager en schoonzus. Maar omdat haar zwager is overleden, is haar schoonzus haar medevrouw geworden. Dus nu is het ook háár kind. Het is een jongen van ongeveer twintig jaar. Aan een abces overleden, legt nga uit.
Na het middaggebed van twee uur gaan we weg. Het is een warme middag. Airco hebben we niet en het raampje kan maar op een kier open, want anders komt er stof op de lange, witte jurk van baaba. Baaba is onze Guineese vader. Na vijftig minuten hobbelen over rotsachtige weggetjes komen we bij de begrafenis aan in een dorp waar ik nog nooit ben geweest. We lopen als eerste naar het gedeelte waar de vrouwen zitten. Als nga de moeder van de overleden jongen ziet, begint ze op hoge toon te huilen. Snikkend valt ze op de mat voor de moeder neer. De verdrietige moeder gooit haar armen in de lucht en haar hoofd naar achter en roept: ‘Mijn kind! Mijn kind!’ Het verdriet is hartverscheurend.
Nadat we ook bij de mannenveranda gecondoleerd hebben, gaan we weer terug naar de vrouwenveranda en nemen we plaats tussen de vrouwen. Er wordt op gedempte toon gepraat. Achter mij hoor ik een vrouw aan nga vragen wie wij zijn. Nga legt uit dat wij naast haar wonen. ‘Zijn zij ook moslims?’ Nga mompelt iets onverstaanbaars. De nieuwsgierige vrouw probeert het op een andere manier. Nu op een wat hardere toon: ‘Bidden zij ook?’ Dan antwoordt nga volmondig: ‘Ja, zij bidden ook.’
Ruim anderhalf uur zitten we te wachten tot de begrafenis begint. Dan is het tijd voor het gebed. We lopen naar de plaats waar de mensen in een lange rij naast elkaar staan met hun gezicht richting Mekka. Ik ga bij de onreine mensen staan. Dat zijn vrouwen die net bevallen zijn, hun menstruatie hebben of mensen die geen moslim zijn. Ongelovigen, zoals wij, worden door de mensen ook als onrein beschouwd. Onreine mensen mogen niet bidden. Allah is volgens hen zo heilig dat je met je onreinheid hem zou beledigen. Gelukkig dien ik een God tot Wie zelfs onreine mensen mogen bidden. En vanaf mijn ‘onreine’ plekje bid ik tot die God. Of Hij met Zijn Licht in deze duisternis wil komen.
‘Allahu akbar!’ klinkt het uit alle monden. De mensen knielen en buigen tot hun voorhoofd de zanderige grond raakt. Het zand blijft aan hun voorhoofd plakken. Iedereen staat tegelijk weer op. Om vervolgens weer tegelijk te buigen en te knielen. Alle standaard gebeden worden in het Arabisch opgezegd. Allahu akbar. Allah is groot. Nee, het is geen verlanglijstje wat de mensen opzeggen. Het is hun vorm van aanbidding: zeggen hoe groot Allah is en zichzelf klein maken, neerbuigen tot in het stof. Al kijkend realiseer ik me dat ik daarin van hen kan leren.
Als het gebed is afgelopen begint de preek. We mogen ons ‘onreine’ plekje verlaten en er bij komen staan. De preek is in het Susu. Na de preek gaan de mensen naast hun schoenen staan. Nu gaan ze bidden voor de overledene. De vrouw naast mij stoot mij aan dat ik ook mijn schoenen uit moet doen. Nga ziet het en schudt haar hoofd. Ze weet wel dat wij niet voor de overledenen bidden. Het lijk ligt vooraan op een houten draagbaar. Het lichaam is in een wit laken gewikkeld, vervolgens in een mat gerold en daaroverheen ligt een mooi koningsblauw kleed met kleurrijke figuren. De jongen is gisteravond overleden en wordt nu met het gebed van vijf uur begraven. Veel langer kan het lichaam in deze hitte ook niet bewaard worden. ‘Moge God zijn zonden vergeven’, zegt de imam. De mensen om mij heen zeggen: ‘Amina.’ Ik bid voor de familie van de overledenen: ‘Maak hen bereid om U te ontmoeten, Heere! Maar hoe moeten ze bereid zijn als ze U niet kennen? En hoe moeten ze U kennen als ze Uw Woord niet hebben? Wie moet hen Uw Woord gaan brengen? Dit dorp is zo ver weg en ons dorp Coliah is al zo groot. Wilt U er voor zorgen dat Uw Woord bij hen komt?’
Na het gebed gaan de mannen het bos in om de jongen te begraven. Vrouwen mogen niet mee naar het graf. Die huilen veel te veel. Een paar vrouwen beginnen vragen aan me te stellen, een vrouw vertelt dat haar oor erg zeer doet en anderen vragen of ze mee mogen rijden. Dat is geen probleem. Ze kijken blij, voor hen scheelt het een heel eind lopen. We kwamen met z’n vieren en gaan terug met z’n zeventienen. Het raampje van baaba staat weer op een kier. De verdrietige familie laten we achter. Het verbaast me hoe snel de mensen weer over gaan tot de orde van de dag. Zouden ze de emotie van net alweer vergeten zijn of is het sterven echt zo verweven met hun dagelijks leven?
Hanneke van der Blonk
Deze tekst verscheen eerder in Om Sions Wil.