Eindelijk een eigen zendingsveld
Serie: een halve eeuw zonder zendingswerk (6)
In mei 1953 drong D.P. Polder er bij de deputaten op aan 'meer op te wekken voor de zendingsarbeid, en of er van tijd tot tijd weer eens iets in De Saambinder kan geplaatst worden aangaande deze arbeid.'
Door L. Vogelaar
In 1954 verscheen het eerste nummer van zendingsblad Paulus. De eerste jaren bevatte het vooral korte, meditatieve artikelen over de zendingsopdracht. De scribenten laakten de geest van lijdelijkheid en pessimisme die ze vaak tegenkwamen.
In oktober 1954 besprak het deputaatschap een brief van dokter Tallach uit Londen. Tijdens een bezoek aan Nederland had hij gehoord dat de Gereformeerde Gemeenten wel een zendingskas, maar geen zendeling hadden. Nu vroeg hij steun voor de missionaire arbeid van de Free Presbyterian Churches of Scotland in Rhodesië (het latere Zimbabwe).
Deputaten wilden eerst eens onderzoek doen. Het antwoord op hun brief liet tien maanden op zich wachten: de Schotten wilden graag financiële steun ontvangen, maar van samenwerking kon geen sprake zijn. Daardoor brak het contact af.
Toen het deputaatschap in augustus 1956 na bijna twee jaar weer eens vergaderde, hadden meerdere mensen belangstelling getoond voor de opleiding tot zendeling. Ze werden naar hun kerkenraad verwezen voor het aanvragen van een attest. Rotterdam-Centrum kreeg het verzoek een predikant voor de zending te beroepen.
Rhodesië
Vanaf 1957 organiseerde D.P. Polder elk jaar een zendingsdag. Opnieuw kwam er een verzoek om steun voor de arbeid in Rhodesië, ditmaal van J.D. van Woerden. Hij zou er binnenkort als verpleger gaan werken. Tijdens een gesprek met Van Woerden op 19 augustus 1957 zeiden de deputaten dat ze wilden helpen, maar ze zouden dan wel graag bij het werk betrokken willen worden. 'Het gaat er niet om de baas te spelen, doch we zouden toch ook gaarne ‘een vinger in de pap hebben’, zegt de voorzitter. In de notulen van het deputaatschap staat er niets meer over. Het antwoord uit Schotland was echter weer: geld was welkom, inbreng niet. Toch kreeg het werk van Van Woerden de volgende drie jaar steun.
Een historische dag
Op 23 juni 1958 werd G. Kuijt toegelaten om tot zendingspredikant te worden opgeleid. 'Een historische dag,' schreef het deputaatschap. Ondertussen ontstond een mogelijkheid om alvast met zendingswerk te beginnen. De GZB bood de gelegenheid een arts uit te zenden naar Masamba op het Indonesische eiland Zuid-Sulawesi. Ds. A. Verhagen benaderde een arts uit eigen kring. Die voelde er wel voor, maar zag er uiteindelijk vanaf.
Het deputaatschap liet zich in oktober 1958 voorlichten over Afrika. Student Kuijt zou Portugees moeten leren als hij daar naartoe zou gaan. Op 18 december 1959 werd echter Nieuw-Guinea tot arbeidsveld gekozen.
De deputaten bezonnen zich grondig op het werk. Ze gingen met oud-zendingspredikanten uit andere kerkverbanden praten, stelden een adviescommissie van academici in en ds. Zijderveld beheerde een bibliotheek van zendingsliteratuur.
Eind 1959 werd voor het eerst over zuster Sonneveld gesproken. Ze kreeg financiële steun voor haar opleiding tot zendingsverpleegkundige. 'Haar werd verzocht om te zien naar een mogelijkheid om als zondagsschoolonderwijzeres reeds enige ervaring op te doen in het spreken over de zaken van het Koninkrijk Gods.' In de zomer van 1961 werd een derde teamlid benoemd: onderwijzer J.D. ten Voorde.
De Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland overwogen in 1960 het zendingswerk van de Gereformeerde Gemeenten te gaan steunen, maar dat voorstel haalde het niet. Tijdens samensprekingen tussen beide kerkverbanden in 1966 kwam de mogelijkheid van gezamenlijk zendingswerk aan de orde, maar het kwam er niet van, omdat het ten koste zou gaan van de steun die de oud gereformeerden aan de Mbuma-zending en de Spaanse Evangelische Zending gaven. Twee jaar later werd er opnieuw over gesproken, toen binnen de Mbuma-zending een splitsing ontstond.
Het eerste team op weg
De deputaten vergaderden rond 1961 veel vaker dan in eerdere jaren, want er moest veel geregeld worden nu de uitzending van het team naderbij kwam. Secretaris ds. A. Vergunst verstuurde talloze brieven. Penningmeester ds. A. Elshout (bijgestaan door boekhouder H. Hoogendoorn) had het ook heel wat drukker dan zijn voorgangers, die ‘slechts’ giften in ontvangst hoefden te nemen en nog nauwelijks iets uit te geven hadden.
Begin 1962 werd het team uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Via de brieven in kerkelijke bladen konden de gemeenteleden hun zendingswerkers ‘volgen’. Op Koninginnedag kwamen er 5.600 mensen naar de zendingsdag, 1.500 meer dan in het vorige jaar. De belangstelling en de offervaardigheid waren groot nu de gemeenten eindelijk echt gestalte konden geven aan hun zendingsopdracht.
Eerder verschenen in Paulus 332 - november 2012
Lees ook de andere artikelen in deze serie
Ontwikkeling van zendingsbewustzijn in de Gereformeerde Gemeenten (1)
Liefde kweken voor de zending (2)
Catechisanten vragen zendingsbusje (3)
Belangstelling voor zending groeit (4)
Toch een taak in Indonesië (5)